Dossier Het stikstofprobleem — 15
Beoordeling RIVM-instrumentarium door een externe commissie
[6 april 2020] Op 1 november 2019 heeft Carola Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof ingesteld. De bedoeling hiervan is om '[...] advies te geven over de wetenschappelijke kwaliteit van de Nederlandse systematiek voor het meten van en rekenen aan stikstofverbindingener onderbouwing van het (toekomstig) beleid van de Rijksoverheid en provincies.
Het uitgangspunt was de vraag: zijn de data, methoden en modellen die worden ingezet van voldoende wetenschappelijke kwaliteit en daarmee doelgeschikt?
Belangrijkste bevinding is dat volgens het adviescollege 'de wetenschappelijke kwaliteit van het werk van de betrokken onderzoekers voldoende is.
De data, methoden en modellen die worden ingezet zijn, ook in internationaal perspectief, van voldoende tot goede kwaliteit en daarmee geschikt voor het meten en berekenen van de concentratie en depositie van stikstofverbindingen.' Dat gezegd hebbende plaatst het college wel de nodige kanttekeningen:
– Voor een reductie van modelonzekerheid zal het meetnet uitgebreid moeten worden met meer stations in landbouwgebieden, met metingen van meerdere stikstofverbindingen en metingen van de droge depositie in verschillende natuurgebieden
– [...] de relatieve verdeling van de landelijke Nederlandse sectorbijdragen aan de depositie voldoende onderbouwd is, maar de grootte van de buitenlandse bijdragen vraagt nadere studie
– [...] adviseert om met een ensemble van modellen te gaan werken en nader onderzoek te doen naar de oorzaken van systematische verschillen tussen modelresultaten en metingen en daar ook satellietwaarnemingen bij te betrekken.
De reactie van het RIVM dd 5 maart kent twee aspecten: 1) 'Dit bevestigt dat de berekeningen en metingen van stikstof en stikstofdepositie wetenschappelijk verantwoord en betrouwbaar zijn'en 2) ' Adviescollege signaleert ook een aantal aandachtspunten en verbeterpunten, waarmee de nauwkeurigheid van meten en rekenen nog beter kan worden'. Dat eerste is begrijpeljk, maar het tweede is wel erg onderkoeld. Wie naast de kanttekeningen uit de samenvatting, zoals hierboven verwoord, het rapport raadpleegt, vindt daar wel wat scherpere formuleringen. Eigenlijk komt het erop neer dat er heel wat valt te verbeteren. Het is een uitgelezen kans voor het RIVM om op het apert moeilijke terrein van de metingen van ammoniak en ammonium en de modellering ervan weer in de voorhoede te komen.